werkwoordspelling 2 oefening 25a (blz. 58)

  
werkwoorden 2

1. Iets nieuws?
1. De eigenaar van antiekzaak Verleden Tijd (zijn - tt) een man
die graag grapjes (maken - tt) .
Zo (gebeuren - tt) het geregeld
(en het (zijn - tt) voorheen ook al vaak (gebeuren) )
dat iemand de zaak binnen (wandelen - tt) en (vragen - tt) :
"Is er nog iets nieuws (binnenkomen) ?"
Het standaardantwoord van de antiquair (luiden - tt) : "Iets nieuws?
Wat (denken - tt) u nu zelf?"

2. Fluitend
2. Hannie en haar moeder (slenteren - vt) door de winkelstraat
waarbij het meisje de hele tijd (lopen - vt) te fluiten.
Na een tijd (irriteren - vt) dat Hannies moeder zodanig dat
ze (vragen - vt) waarom haar dochter dat (doen - vt) .
Hannie (schudden - vt) haar hoofd en (antwoorden - tt) :
"Mama, dat (zijn - tt) om de nijlpaarden uit de buurt te houden."
Haar moeder (ophalen - vt) haar schouders en (roepen - vt) :
"Hannie , meisje, hier (zijn - tt) helemaal geen nijlpaarden!"
Het meisje (kijken - vt) triomfantelijk en (glimlachen - vt) :
"Zie je wel dat het (helpen - tt) !'