werkwoordspelling 2 oefening 21b (blz. 51)

  
werkwoorden 2

3. De stadswerkers
tt = tegenwoordige tijd vt = verleden tijd
Bonnie (passeren - tt) een straat waarin juist een stadswerker
putten aan het graven (zijn - tt) .
Tot haar verbazing (komen - tt) wat later een andere stadswerker
en die (beginnen - tt) de putten dicht te gooien.
(Verbazen) vraagt Bonnnie waarom ze dat (doen - tt) .
Een van de stadswerkers (antwoorden - tt) :
"Nou, de man die de bomen (moeten - vt) planten (kunnen - vt) niet komen."

4. De ruzie
tt = tegenwoordige tijd vt = verleden tijd
Een blinde man en een vrouw met één been (maken - tt) ruzie.
De man (schelden - tt) de vrouw de huid vol
en zij (reageren- tt) met even gruwelijke uitlatingen.
Op een bepaald moment (zeggen - tt) de vrouw met één been woedend:
"(Maken) dat je (wegkomen- tt) of ik (geven - tt) je een schop!"
De blinde (schamperen) : "Ah, ja? Dat (zullen - vt) ik weleens willen zien!"

5. Vraag
tt = tegenwoordige tijd vt = verleden tijd
Leentje (draven - tt) de woonkamer in.
Ze (roepen - tt) (opwinden) : "Papa, papa!"
Haar vader die net (telefoneren - tt) met een belangrijke klant,
(brullen - tt) boos : "Leen je (weten - tt) toch dat
je alleen (mogen - tt) praten als je iets (vragen) (worden - tt) !"
"Papa, papa!", (herhalen - tt) Leen. "(Kunnen - tt) u me dan snel vragen
of mama van de trap (vallen) (zijn - tt) ?!"