werkwoordspelling 2 oefening 21a (blz. 50)

  
werkwoorden 2

1. Midden in de nacht
tt = tegenwoordige tijd vt = verleden tijd
Het (zijn - tt) midden in de nacht toen Silvia op de kamerdeur
van haar ouders (kloppen - vt) . "Papa, (worden) wakker !
"Ik (horen -tt) een muis piepen!"
Silvia's vader (reageren - vt) eerst slaapdronken.
Hij (slagen - vt) er nauwelijks in zijn ogen te openen en
(uitstoten - vt) onverstaanbare klanken .
Silvia (aandringen - vt) en (herhalen -vt) :
"Papa, (willen - tt) je asjeblieft helpen!
(Horen - tt) hoe die muis (piepen - tt) !"
Toen (worden - vt) vader boos:
"Nou, wat (willen - tt) je dan dat ik (doen - tt) ?
(Moeten - tt) ik die muis even (gaan - tt) oliën, misschien?!"

2. Strafbaar feit
tt = tegenwoordige tijd vt = verleden tijd
Bert (lezen - vt) de krant.
Op een bepaald moment (schudden - vt) hij het hoofd.
Zijn vader (hebben - tt) het (merken ) en (vragen - vt) :
"(Vinden - tt) je het interessant, Bert?
Bert (schieten - vt) in de lach: "Ik (lezen - tt) hier net dat Frans Bauer
(gaan - tt) zingen voor mensen in de gevangenis."
Vader (knikken - vt) en (glimlachen - vt) :
"Zo (zien - tt) je maar dat je goed (moeten - tt) nadenken
voordat je een strafbaar feit (plegen - tt) . "