werkwoordspelling 2 oefening 20b (blz. 49)

  
werkwoorden 2

2. Dertien 'levensvragen' voor beginners...
tt = tegenwoordige tijd vt = verleden tijd
1. Wat (gebeuren - tt) er precies als je je tweemaal halfdood (schrikken - tt) ?
2. Als je een smurf (wurgen = tt) welke kleur (krijgen - tt) hij dan?
3. Hoe (plaatsen - tt) men de bordjes VERBODEN OP HET GRAS TE LOPEN op het gazon?
4. Hoe (zullen - vt) stoelen eruitzien als onze knieën
aan de andere kant (zitten - vt) ?
5. Waarom (krimpen - tt) een schaap niet
als het na een regenbui weer (opdrogen - tt) ?
6. Als Amerikanen bij een bruiloft rijst (gooien - tt) ,
(smijten - tt) Aziaten dan hotdogs?
7. Als de meeste ongelukken is huis (gebeuren - tt) ,
Waarom (verhuizen - tt) dan niet iedereen?
8. Waarom heeft Noach destijds die twee muggen niet (doodslaan) ?
9. Hoe (weten - tt) een thermoskan of een drank of koud (moeten - tt) blijven?
10. (Bestaan - tt) er een ander woord voor synoniem?
11. Als de zwarte doos van een vliegtuig onverwostbaar (zijn - tt) ,
waarom (maken - tt) ze de vliegtuigen dan niet van dat materiaal?
12. Als superlijm werkelijk alles (vastlijmen - tt) ,
waarom (kleven - tt) het dan niet aan de binnenkant van de tube?
13. Wat (tellen - tt) schapen als ze niet (kunnen - tt) slapen?