werkwoordspelling 2 oefening 20a (blz. 48)

  
werkwoorden 2

1. Mondje dicht
tt = tegenwoordige tijd vt = verleden tijd
Vraag: Wat (zijn - tt) een skelet in een kast?
Antwoord: Iemand die vroeger (winnen) (hebben - tt) met verstoppertje...
Vraag: Wat (zijn) het verschil tussen een tandarts en een leraar?
Antwoord: Een tandarts (zeggen - tt) mondje open
en een leraar ( bevelen - tt) : mondje dicht.
Vraag: Wat (vinden) je als je een olifant met een mol (kruisen - tt) ?
Antwoord: Je (vinden) dan hele grote hopen in de tuin!
Vraag: Wat (zijn - tt) het meervoud van boom?
Antwoord: je (noteren - tt) dat het gemakkelijkst met drie letters: bos.
Vraag: Wat (zijn - tt) een synoniem?
Antwoord: een woord dat je (gebruiken - tt) als je
dat andere woord niet (kunnen - tt) spellen.
Vraag: Wat (zijn - tt) het toppunt van geduld?
Antwoord: Je (tekenen) eerst een vis op de muur en
dan wacht je tot hij weg (zwemmen - tt) .