werkwoordspelling 2 oefening 18a (blz. 42)

  
werkwoorden 2

1. Zand
1. "Michiel, wil je vandaag eerst dat vieze (ophopen) zand opruimen?"
vraagt de door zijn knechten (vrezen) boer die door zijn klanten geprezen wordt
om zijn gunstig (prijzen) koopwaar.
Michiel antwoordt : "Natuurlijk, baas. Maar waar zal ik het (vervuilen) zand laten?"
De boer haalt zijn door reuma (pijnigen) schouders op en gromt:
"Graaf maar een kuil vlakbij de (witten) muur en gooi het daar in!"
Michiel kijkt zijn baas aan met een (verwonderen) gezicht:
"Waar laat ik dan het zand dat uit die kuil komt?"
De boer vindt het duidelijk een (verwachten) vraag, want hij reageert ogenblikkelijk:
"Doe niet zo stom, Michiel, je maakt de kuil gewoon wat dieper zodat alles er in één keer in kan!"

2. Tweemaal over olifanten !
In het pas (maaien) gras staat op twee (beitsen) palen
een groot (vernissen) bord. Daarop staat in koeien van letters deze vraag:
Ziet u een olifant achter een grassprietje zitten?
Alle (verbazen) voorbijgangers kijken vertwijfeld rond en gaan er tenslotte vandoor.
Hadden ze het aan jou gevraagd, dan had jij zeker (opwekken) geantwoord:
"Nee, ik zie hier geen olifant achter een grassprietje zitten.
Hij heeft zich wellicht goed (verstoppen) !"
"Ik wenste dat ik genoeg geld had om een olifant te kopen....", mijmerde Vera-met-het-rood-(verven)
-haar terwijl ze door het pas (lappen) raam naar buiten staarde.
Haar (verrassen) vriendin die net een melodietje
op een mooi (beschilderen) gitaar zat te tokkelen,
hield daarmee op en vroeg: "Wat moet jij nou met een olifant?"
Vera keek haar overvloedig (parfumeren) vriendin aan en zuchtte:
"Niks, natuurlijk, maar ik kan het geld zo goed gebruiken..."