werkwoordspelling 2 oefening 16a (blz. 38)

  
werkwoorden 2

1. Domme jongen!
1. Barry was vanmiddag hijgend van school (thuiskomen) .
Hij had (pochen) dat hij kilometers achter de bus had (aanrennen)
en zo 3 euro had (uitsparen) .
Zijn vader had hem boos (aankijken) en (vermanen) : "Domme jongen!
Als je achter een taxi had (aanlopen) , had je wel 12 euro (besparen) !"

2. De stofzuiger
2. Een vertegenwoordiger in stofzuigers was (langsgaan) bij een boerderij.
Hij had (aanbellen) , de boerin had (opendoen) .
De vertegenwoordiger had netjes (vragen) of hij mocht binnenkomen,
omdat hij graag een schitterend toestel wilde demonstreren.
Eenmaal binnen was de man al snel goed op dreef (komen) : "Mevrouwtje,
ik ben vertegenwoordiger van heel goede stofzuigers: die zuigen echt alles, maken alles schoon.
Ik zie het graag (bewijzen) , dus maak ik nu uw tapijt even lekker vuil."
De vertegenwoordiger had een hele doos vuiligheid over de vloerbedeking
(uitkieperen) en (mededelen) :
"Met mijn stofzuiger is dat in een handomdraai weer helemaal (schonmaken) .
Ik heb het al mijn toekomstige klanten (garanderen) en ik garandeer het ook u:
elke korrel die blijft liggen, eet ik persoonlijk van de vloer."
De boerin, die de hele tijd met haar handen in de heupen had (staan) ,
had meewarig (glimlachen) toen ze dit had (vernemen) .
"Nou, begin dan maar vast te eten", had ze (gieren) van het lachen,
"want we hebben helemaal geen elektriciteit!"