werkwoordspelling 2 oefening 15b (blz. 37)

  
werkwoorden 2

3. Lege maag
Bert had aan zijn vriend André (vragen) .
"Weet jij hoeveel koekjes je kunt eten op een lege maag?"
André had dadelijk aan zijn hoofd (krabbelen) , (twijfelen) en
uiteindelijk (zeggen) gezegd : "Eh...tien? "Fout !" had Fred (roepen) .
"Je kan er maar één eten, daarna is je maag niet leeg meer!"
André was onder de indruk van deze grap (raken) .
Toen hij was (thuiskomen) , had hij zijn vrouw dezelfde vraag (stellen) :
"Hé lieveling, hoeveel koekjes kun je eten op een lege maag?"
Andrés vrouw had een paar mnuten (nadenken) en uiteindelijk
(antwoorden) : "Ik denk drie." Teleurgesteld had André (zuchten) .
"Jammer hoor, als je tien had (antwoorden) ,
had ik een hele goeie mop voor je (hebben) !"

4. Zwemmen
Agent Haantjes heeft een wandeling langs de gracht (maken) .
Wanneer hij bijna aan het eind is (komen) ,
ziet hij een man in de gracht spartelen. Haantjes trekt zijn ogen wijd open:
heeft hij het goed (zien) ? Heeft hij zich niet (vergissen) ?
Hoe is die man in het kanaal (sukkelen) ?
Is hij erin (springen) ?
Heeft iemand hem erin (duwen) ?
In elk geval is de man in overtreding. Heb ik dat goed (horen) , vraagt Haantjes zich af.
"Heeft die man (roepen) ?" Hij luistert nauwkeurig.
"Help, help, ik verdrink!" Haantjes haast zich dichterbij en roept: "Da's maar goed ook!
Anders had ik je (bekeuren) , want je mag hier niet zwemmen!"