werkwoordspelling 2 oefening 14a (blz. 34)

  
werkwoorden2
1. Extra gas
Een motorrijder heeft al een tijdje bijzonder hard over de snelweg (rijden) .
Op een bepaald moment wordt hij (inhalen) door een oude man op een fiets.
Dat is onmogelijk, denkt de motorrijder.
Ik heb me al veel (verbeelden) , maar dit ... Hij geeft nog wat extra gas.
Even later rijdt de oude man hem weer voorbij.
Ik ben gek (worden) , denkt de motorrijder
Wanneer hij even later zijn motor op een parkeerplaats heeft (parkeren) ,
Heeft de oude man op de fiets eveneens halt (houden) .
De grijsaard die van zijn fiets (stappen) is, zegt:
"Fijn dat u (stoppen) bent.
Mijn bretellen zitten namelijk aan uw motor vast!"

2. Bonbon
2. Helga heeft vanmiddag haar broertje op een bonbon (trakteren) .
Het broertje had hem ogenblikkelijk in zijn mond (stoppen) ,
hij had overvloedig (smakken) en tenslotte (roepen) :
"Hmm, zusje! Dat is nog eens een heerlijke bonbon! Daar had ik er wel meer van (lusten) !"
Helga had het hoofd (schudden) en (melden) :
"Daar snap ik echt niets van, broertje, want toen ik hem vanmiddag aan de hond heb (geven) ,
heeft die hem meteen weer (uitspugen) ."