werkwoordspelling 2 oefening 13a (blz. 32)

  
werkwoorden2
1. zenuwachtig
1. Een man heeft zijn buurman(vermoorden) en is (veroordelen) .
Net voordat hij op de elektrische stoel had (plaatsnemen) ,
had de gevangenisdirecteur hem naar zijn laatste wens (vragen) .
"Ja, meneer de directeur", had de boef (antwoorden) .
"Toen ik vroeger zenuwachtig was, heeft mijn moeder altijd mijn handje (vasthouden) .
Wilt u dat zo dadelijk ook doen?"

2. Water in mijn oog.
2. Een speld en een naald hadden een wedstrijdje (organiseren) ,
want allebei hadden ze (beweren) het hardst te kunnen zwemmen.
De dag van de wedstrijd had het er lang bewolkt uit (zien) ,
maar uiteindelijk was het mooi weer (worden) .
De zon heeft (schijnen) en de wedstrijd heeft veel publeik (lokken) .
Jammer genoeg is het op een ruzie (uitdraaien) .
De speld had (winnen) gewonnen, maar de naald had de uitslag (betwisten) .
"Voor jou was het niet moeilijk om te winnen, want ik heb water in mijn oog (hebben) !"