werkwoordspelling 2 oefening 11a (blz. 26)

  
werkwoorden2
verleden tijd
1. Daarnet (stellen) Geert mij een vraag waarop ik geen antwoord (kunnen) verzinnen
Ik (breken) mijn hoofd erover, maar (komen) niet tot een oplossing.
De vraag (zijn) : "Hoe noem je iemand die maar praat, praat en praat en naar wie niemand luistert?"
Ik (hebben) geen idee.
Weet je hoe het antwoord (luiden) ? "Een leraar!"


Verleden tijd
2. Vorige maand (binnengaan) een Belg met gote tanden het paardenverhuurbedrijf
Het huhu Huurpaard .
Hij (rondkijken) eerst wat , (aanraken) alles wat te koop
(zijn) en (knikken) daarbij voortdurend
Af en toe (hoesten) hij vervaarlijk. Dan (lijken) hij wel te hinniken.
Op een bepaald moment (draven) hij recht op de kassa af en zei:
"Goedemorgen, mevrouw, ik wil graag een paard huren."
"Dat kan", (prevelen) de vrouw. "Hoe lang?" De Belg (zuchten) ,
(tellen) op zijn vingers en (spreken) : "Voor negen personen."