3. Gisteren (zitten) er twee mussen in onze tuin op een tak. |
Ze (babbelen) over koetjes en kalfjes. |
Toen (overvliegen) er een straaljager . |
De mussen (krimpen) van schrik in elkaar. |
"Nou , die (kunnen) gillen", (piepen) de ene mus. |
"Dat mag je wel zeggen"' (beamen) de andere. |
Ze (vinden) het echter logisch: |
"Wat (zullen) jij doen als je staart in brand (staan) ?!" |
|
4. Colin, een gierige Schot, (zijn) vorig jaar op vakantie in Nederland. |
Hij (hebben) zich net gewassen in een riviertje, toen hij (uitglijden) . |
Colin, die een echte kilt (dragen) , (doen) wat hij (kunnen) , |
maar de stroming (blijken) te sterk en |
hij (drijven) steeds verder naar het midden van de rivier. |
Hij (staan) op het punt te verdrinken, |
toen hij door een man uit het water (worden) gehaald. |
Colin (willen) zijn redder bedanken en (toesteken) hem een briefje van tien euro . |
De man die hem gered (hebben) , nam het bankbiljet in ontvangst |
en (bedanken) Colin hartelijk. |
Maar Colin, die verwacht (hebben) dat de man zijn niet (zullen) aanvaarden, |
(schrikken) hiervan en (roepen) : |
"Ik wil wel een briefje van vijf terug, want ik (zijn) tenslotte al halfdood |
toen je me uit het water (halen) !" |
|
|