| 1. Benny (vertellen) zijn vriend Toni dat hij die nacht acht |
| muggen (hebben) doodgeslagen. Hij (informeren) Toni heel precies dat het vier mannetjes en vier vrouwtjes ( zijn) . |
| Toni (opkijken) verwonderd en (stellen) de vraag: |
| "Hoe weet je dat het vier mannetjes en vier vrouwtjes (zijn) ?" Bennie (lachen) . |
| "Dat (zijn) heel duidelijk" (gieren) hij. |
| "Ik (weten) het meteen ik (hoeven) er niet over na te denken, |
| want vier (hangen) er aan de tv en vier (plakken) er aan de spiegel..." |
|
| 2. Vorige week (komen) Joris weer te laat op school. Juf Tierelantijn (vragen) voor |
| de zoveelste keer waarom hij te laat (zijn) . Joris (zuchten) diep. |
| De juf (aankijken) hem streng en (stellen) opnieuw haar vraag. |
| Joris (antwoorden) : "Ik (dromen) vannacht over voetbal, juf" |
| Juf Tierelantijn (staren) met een verwonderde blik naar de jongen. Ze (vinden) |
| het maar een merkwaardig excuus. Ze (snappen) snapt niet hoe een droom ervoor (kunnen) zorgen |
| dat iemand te laat op school (arriveren) . |
| "O, jawel, juf", (roepen) Joris, "er (zijn) verlengingen! |
|