| Vorige week (afleggen) Wim het examen van buschauffeur . |
|
| Wim (zijn) heel nerveus, zijn handen (bibberen) aan het stuur. |
|
| Hij (zweten) hevig en (wegwissen) het voortdurend met zijn zakdoek . |
|
| Maar het zweet (blijven) in beekjes van zjn voorhoofd stromen. |
|
| Op een gegeven moment (stellen) de examinator de vraag wat Wim |
|
| (menen) te moeten doen wanneer hij een bus vol vakantiegangers (vervoeren) en precies op een onbewaakte overgang zijn remmen (vastlopen) . |
|
| Je (mogen) er niet aan denken, natuurlijk, maar tot overmaat van ramp (komen) in die situtie in de verte een trein aan gedenderd... |
|
| Wim (nadenken) , Wat (doen) je in zo'n geval het best? |
|
| Hij (besluiten) eerlijk te antwoorden en (zeggen) : |
|
| "In dat geval bel ik mijn broer." |
|
| "Waarom je broer?", (vragen) de examinator verwonderd. |
|
| Wim (glimlachen) en (mompelen) : |
|
| "Nou, mijn broer ziet graag ongevallen gebeuren, maar zo een heeft hij vast nog nooit gezien!" |
|
| |
|