| 1. Erik (zijn) gisteren met zijn vrienden aan het voetballen. |
|
| Op een bepaald moment (stukschieten) hij een ruitje van de snoepwinkel . |
|
| Erik (voelen) meteen nattigheid. |
|
| Hij (zetten) het ogenblikkelijk op een lopen, maar de winkeliier (hebben) hem algauw bij zijn kraag gevat. |
|
| De man (zeggen) dat Erik die ruit (moeten) betalen. |
|
| Erik (worden) bang en (bibberen) : "Ja meneer, natuurlijk, meneer, |
|
| dat is de reden waarom ik zo aan het rennen (zijn) . |
|
| Ik (willen) zo snel mogelijk geld gaan gaan halen!" |
|
| |
|