werkwoordspelling 2 oefening 7a (blz. 18)

  
werkwoorden 2

1. Erik
1. Erik (zijn) gisteren met zijn vrienden aan het voetballen.
Op een bepaald moment (stukschieten) hij een ruitje van de snoepwinkel .
Erik (voelen) meteen nattigheid.
Hij (zetten) het ogenblikkelijk op een lopen, maar de winkeliier (hebben) hem algauw bij zijn kraag gevat.
De man (zeggen) dat Erik die ruit (moeten) betalen.
Erik (worden) bang en (bibberen) : "Ja meneer, natuurlijk, meneer,
dat is de reden waarom ik zo aan het rennen (zijn) .
Ik (willen) zo snel mogelijk geld gaan gaan halen!"


2. Help!
2. Twee oenen (liggen) in een kanaal. "Verdrinken wij?" (vragen) de ene.
"Ik denk het wel ", (antwoorden) de andere.
De ene (besluiten) om hulp te roepen.
Maar dat (helpen) niet. Er (bevinden) zich namelijk niemand in de buurt.
Toen (zien) de oenen een man. Hij (fietsen) langs het kanaal.
De ene oen (roepen) heel hard: "Help!' De man (horen) hem niet.
Hij (opkijken) niet eens . Die ene oen (aanstoten) de andere
en (zeggen) :"Laten we samen roepen." Beide oenen (beginnen) te gillen:
"Samen! Samen!"