werkwoordspelling 2 oefening 6a (blz. 14)

  
werkwoorden 2

1. Een getraind varken
Karel Knor (stappen) met zijn varken in de trein.
Ogenblikkelijk (komen) er een vrouwelijke conducteur op hem toe.
Zij (roepen) al van ver: "Varkens (mogen) niet in de trein!"
Karel (schudden) het hoofd.
De conducteur (herhalen) dat varkens in de trein niet toegelaten (worden) .
"Dat (snappen) ik niet", (brommen) Karel.
"Kijk, daar (zitten) een vrouw in de trein, en haar hond (houden) haar gezelschap.
Dat (mogen) dus wel?!"
De conducteur (knikken) en (repliceren) : "Ja, meneer, een hond
in de trein (vormen) geen probleem, want zo'n dier (zijn) afgericht."
Karel (maken) zich kwaad en (knorren) :
"Mevrouwtje, (weten) u dat mijn varken ook (zijn) getraind?"
De conducteur (aankijken) Karel vertwijfeld en (zuchten) :
"Meneer, het (spijten) mij, maar ik (hebben) nog nooit van een getraind
varken gehoord. U (komen) er niet in met dat beest."
Karel (volhouden) echter .
en (beweren) dat hij het bewijs (zullen) leveren.
"Dat (kunnen) u vast niet", (volharden) de conducteur,
maar er (klinken) twijfel in haar stem.
Karel (pakken) de uniformpet van de conducteur,
(gooien) die op het perron en (gebieden) het varken: "Blijf!"