Wim (ontmoeten) op een dag zijn vriend Glen, |
|
die een groot papierbedrijf (runnen) , en (vragen) : |
|
"Hé man, wat (zijn) er aan de hand met jou? Je (kijken) zo somber." |
|
Glen (knikken) , (slikken) wat weg en (fluisteren) : |
|
Mijn beste vertegenwoordiger (zijn) net overleden. Amper drieëndertig..." |
|
"O", (schrikken) Wim, "nu begrijp ik het. En wat had die jongen?" |
|
Glen (staren) in de verte en (mompelen) : "Drenthe en Groningen." |
|
|
|