| 1. Tijdens een bankoverval (grabbelen) Marcel en Udo al het geld dat ze |
|
| maar (kunnen) vinden. |
|
| Na een tijdje (teruglopen) ze terug naar hun auto en (vertrekken) |
|
| met gierende banden. Thuisgekomen (vragen) Marcel: |
|
| "Wat denken) je , Udo, hoeveel (bedragen) de buit?" |
|
| Udo (ophalen) zijn schouders , (gaan) languit op de bank liggen |
|
| en (antwoorden) : "Ik (hebben) geen enkel idee, Marcel." |
|
| "(gaan) we ons geld nog tellen?" (informeren) Marcel. |
|
| "Nee", (geeuwen) Udo lui. "Hoezo , nee?" |
|
| "We (hoeven) dat niet te doen, we (lezen) lezen wel in de krant hoeveel |
|
| onze buit waard (zijn) ." |
|
| |
|