werkwoordspelling 2 oefening 3a (blz. 8)

  
werkwoorden2
1. Hoe diep?
1. Jack en Hennie (zijn) goede vrienden, Jack (zijn) een giraf,
Hennie een hondje dat niet (kunnen) zwemmen.
Op een mooie vakantiedag gaan ze samen naar het zwembad.
"Ik (vinden) het toch griezelig hoor", (bibberen) Hennie.
"Geen probleem", (geruststellen) Jack hem , "ik (controleren) wel even."
Jack (benen) het water in. Algauw (hebben) hij alleen nog zijn kop boven water.
"En?", (blaffen) Hennie. "Prima hoor!", (gieren) Jack terug.
"Je (hoeven) niet bang te zijn, het water (zijn) niet te diep!"


2. Wéér boerenkool
De familie Depauw, een boerengezin uit het noorden, (zitten) aan tafel. "Wat (eten) we?",
(vragen) boer Depauw die de hele ochtend op het land gewerkt (hebben) .
"Boerenkool", (antwoorden) moeder.
"Wéér boerenkool!"(tieren) de boer. "Dat (bikken) we al de hele week.
"Ik (willen) iets anders op mijn bord! Ik (eisen) ander eten!"
De boerin (buigen) het hoofd en (zwijgen) .
Maar haar man (razen) door: "Als we dat morgen weer (eten) ,
dan (gooien) ik het door het raam!"
De volgende dag (staan) er weer boerenkool op het menu.
En dus (grabbelen) de tirannieke boer de pot met boerenkool en
(werpen) hem naar buiten. Meteen (opstaan) de zoon ,
(pakken) zijn stoel en (gooien) hem door het raam.
"Waarom (doen) je dat?", (vragen) de boer.
"Eh", (reageren) de zoon, "ik dacht dat we buiten gingen eten..."