De familie Depauw, een boerengezin uit het noorden, (zitten) aan tafel. "Wat (eten) we?", |
(vragen) boer Depauw die de hele ochtend op het land gewerkt (hebben) . |
"Boerenkool", (antwoorden) moeder. |
"Wéér boerenkool!"(tieren) de boer. "Dat (bikken) we al de hele week. |
"Ik (willen) iets anders op mijn bord! Ik (eisen) ander eten!" |
De boerin (buigen) het hoofd en (zwijgen) . |
Maar haar man (razen) door: "Als we dat morgen weer (eten) , |
dan (gooien) ik het door het raam!" |
De volgende dag (staan) er weer boerenkool op het menu. |
En dus (grabbelen) de tirannieke boer de pot met boerenkool en |
(werpen) hem naar buiten. Meteen (opstaan) de zoon , |
(pakken) zijn stoel en (gooien) hem door het raam. |
"Waarom (doen) je dat?", (vragen) de boer. |
"Eh", (reageren) de zoon, "ik dacht dat we buiten gingen eten..." |
|
|