werkwoordspelling 2 oefening 1a (blz. 4)

  
werkwoorden 2

1. Adelaar-die-uit-de-lucht-valt
In het plaatsje Melkebeek (gaan) een indiaan naar het gemeentehuis omdat hij zijn naam (willen) laten veranderen.
De ambtenaar (zijn) een vriendelijke man. Hij (uitnodigen) de indiaan om
te gaan zitten, (aanbieden) hem een kopje thee en (vragen) :
"Meneer de Indiaan, hoe (heten) u nu?
De man (kijken) de ambtenaar recht in de ogen en (antwoorden) ernstig:
"Ik (heten) Adelaar-die-uit-de-lucht-valt."
De ambtenaar (noteren) het ijverig. Dan (stellen) hij de vraag:
"Hoe (willen) u eigenlijk heten?" De indiaan (zeggen) vastberaden: "Plof!"


2. Mooie kinderwagen
Jessie (wandelen) met haar man en baby door de winkelstraat.
Opeens (schrikken) ze hevig.
Ze (trekken) aan de arm van haar man en (gillen) : "Bert! Bert
Dat (zijn) ons kindje helemaal niet!"
Bert (lijken) niet eens geschrokken, want hij (zeggen) rustig:
"Je (hebben) gelijk, Jessie, maar dit (zijn) wél een veel mooiere kinderwagen!'