Woordenschat oefenen groep 4 (les 25a ) Toets

  
woordenschat



C. Wat kan het zijn?
Het potlood is niet scherp, maar .
De kinderen hebben een gebouwd om naar de overkant te varen.
Niet minder maar
Mijn vader zegt we varen met de pont en mijn moeder zegt altijd we varen het .

D. Kies het goede woord.
Mijn tante draagt roken / rokken.
Een mollen / molen heeft wieken.
Een zebra is kleiner / groter dan een paard
Eikels groeien aan een beuk / eik.
Grootvader is een ander woord voor oma / opa.


E. weet jij het?
1. Een wieg is een bedje voor een
2. Een begraafplaats noem je ook wel een
3. Welke datum is het vandaag? Dat kun je zien op een .
4. Het is vandaag dinsdag, gisteren was het .
5. Sla, uien en worteltjes zijn
6. Een serie schepen bij elkaar noem je een .
7. Een grote winkel waar van alles te koop is noem je een .