De bruid en de bruidegom zijn getrouwd. |
zijn getrouwd. |
De bruidegom heeft een mooi pak aan. |
heeft een mooi pak aan. |
De bruid heeft een witte jurk aan. |
heeft een witte jurk aan. |
Ze heeft het boeket bloemen even op de stoel gelegd. |
Ze heeft even op de stoel gelegd. |
De zanger zingt een mooi lied voor het bruidspaar. |
zingt een mooi lied voor het bruidspaar. |
Een jongen is aan het drummen. |
is aan het drummen. |
Muna en Pien zijn aan het dansen. |
Dat kunnen heel goed. |
Goed zo Muna en Pien, roepen opa en oma. |
klappen in hun handen. |
Aan een tafeltje zit de moeder van Omar en Muna. |
Naast zit een buurvrouw. |
De buurvrouw is ook naar het feest gekomen. |
heeft het bruidspaar gefeliciteerd. . |
Zij heeft de bruid en de bruidegom gefeliciteerd. |
En zij heeft een cadeau gegeven. |
Daar komt de ober. |
zet een kopje koffie neer voor moeder. |
De vader van Omar en Muna is ook in de feestzaal. |
wil het bruidspaar feliciteren. |
Vader wil de bruid en de bruidegom een cadeau geven. |
Hij wil een schilderij geven. |
Zullen de bruid en de bruidegom het schilderij mooi vinden? |
Zullen het schilderij thuis aan de muur hangen? |