1. aan de beurt zijn |
Ik ben aan de beurt met rekenen. |
Eergisteren ik snel aan de beurt bij de dokter. |
 |
2. helpen |
Ik help moeder een handje in huis. |
Ik moeder gisteren met het eten maken. |
Ik heb moeder in de keuken . |
 |
3. opzij gaan |
Muna gaat opzij voor de waterdruppels. |
Gisteren Muna opzij voor de auto. |
Vorige week is Muna opzij voor de bus. |
 |
4. dol zijn op |
Die kinderen zijn dol op kaas. |
Gisteren die kinderen dol op die taart. |
Die kinderen zijn dol op chocola . |
 |
5. lusten |
Muna lust wel vlees. |
Vorige week Muna die wortel niet. |
Muna heeft nooit wortels . |
 |
6. kauwen |
Rosita kauwt op een stukje appel. |
Gisteren Rosita op kauwgom. |
Zij heeft de hele dag op kauwgom . |