1. kauwen |
Ik op een stukje appel. |
Het schaap op het gras. |
De kinderen de hele dag kauwgom. |
En jij? jij ook vaak op kauwgom? |
2. helpen |
Ik de juf een handje in de klas. |
Moeder Maahir bij het eten. |
De meisjes de oude mevrouw met oversteken. |
Vader Omar uit het water. |
3. lusten |
Ik geen vlees. |
Vader wel vlees. |
Die jongens wel een plakje kaas. |
jij ook een plakje kaas? |
4. opzij gaan |
Ik opzij voor de auto. |
Muna opzij voor de waterdruppels. |
De meisjes opzij voor die grote hond. |
Ik ook opzij voor een grote hond. |
5. dol zijn op |
Ik dol op tart. |
De meester dol op zijn hond. |
Vader en moeder dol op de kinderen. |
Omar en Rosita dol op ijsjes. |
6. aan de beurt zijn |
Ik aan de beurt met lezen. |
Die meneer aan de beurt bij de groenteman. |
Wij aan de beurt bij de dokter. |
Omar en ik aan de beurt met lezen. |