behandelen [v.t.] | De verpleegster de wond. |
behandelen | Ze heeft de wond goed . |
worden [v.t.] - bekeuren | De te snelle rijder . |
beschuldigen | Hij de scheidsrechter. |
worden [v.t.] - beschuldigen | De scheidsrechter . |
gebeuren | Wat is er met jou ? |
bewaren | We hebben twee snoepjes voor jou . |
bewaren | Jij ook altijd iets voor ons. |
behandelen | In de dierentuin worden de beren goed . |
zich verkleden | jij je wel eens toen je vier jaar was? |
|