werkwoordspelling D of T ? oefening 34

  
werkwoorden
Vul de tegenwoordige tijd in, behalve als je merkt dat het anders moet.
vluchten De dief is al gepakt.
vinden Johan die sommen gemakkelijk.
leren Hij heeft trucjes van de juf .
baden We hebben in zee .
doen [v.t.]Wat je daar?
wachten De passagiers gisteren een uur op de bus.
worden Ik later timmerman.
verbinden De dokter de wond.
verkeren Het schip in moeilijkheden.
verwennen Oma de kleinkinderen te veel.