werkwoordspelling D of T ? oefening 33

  
werkwoorden
Vul de tegenwoordige tijd in, behalve als je merkt dat het anders moet.
afbranden Wat doen we met het huis?
huilen Het kind liep weg.
braden Moeder het vlees.
braden Gisteren ze ook al vlees.
troosten Ik was verdrietig. Karin mij gelukkig.
stoten Karel en Kees gisteren hun hoofd.
gebeuren Is dat gisteren ?
roeien Carla heeft op het meer .
staan [v.t.] Hij op de trap.
gelukwensen Ik heb hem .