werkwoordspelling D of T ? oefening 32

  
werkwoorden
Vul de tegenwoordige tijd in, behalve als je merkt dat het anders moet.
uitrusten De arbeiders vorige week uit.
werken Zij hadden ook zo hard .
blussen De brandweer gisteren het vuur.
kruipen De baby over de vloer.
branden Het droge hout goed.
missen Wij gisteren de trein.
groeten Ik hem vorige week heel beleefd.
troosten De moeder gisteren het kind.
antwoorden De leerlingen gisteren tegelijk.
baden De kinderen gisteren in zee.