werkwoordspelling D of T ? oefening 25

  
werkwoorden
Vul de tegenwoordige tijd in, behalve als je merkt dat het anders moet.
overtuigenIk geloof, dat je Henk niet gauw .
ontmoeten Toen we in Amsterdam waren, we mijn tante.
uitspreiden Met vleugels kwam de zwaan op ons af.
onthalen De kinderen werden met ijsjes.
benijden [v.t.] Iedereen hem, omdat hij een nieuwe fiets kreeg.
verlengen Dat boek moet worden.
beoordelen Hij de spreekbeurt.
beoordelen De spreekbeurt is goed .
verslinden [v.t.] De leeuw de prooi met huid en haar.
bloeden Hoe komt het dat je vinger ?