volgende
=>
Oefenen met werkwoordspelling 40b
Vul in.
werkwoord
tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd
verleden tijd
branden
ik brand
je brandt
brand je?
het huis brandde
spellen
ik
je
je?
hij
spelden
ik
je
je?
Piet
missen
ik
jij
jij?
Klara
glijden
ik
jij
zij?
u
gissen
ik
jij
je?
Jelle
melden
ik
je
je?
men
tasten
ik
jij
je?
zij
bloeden
ik
jij
jij?
hij?
vleien
ik
jij
jij?
men
werkwoord
tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd
verleden tijd
vlijen
ik
jij
jij?
men?
leggen
ik
je?
wie
?
u?
liggen
ik?
u
men?
hij
kennen
ieder
men
je
zij
kunnen
men
u
je?
men?
leiden
je
wie
?
zij?
u
lijden
je?
hij?
ik
men
wachten
ik
je?
wie
?
u?
reizen
Bram
u
je?
men?
wennen
ieder
men?
je
zij
werkwoord
tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd
tegenwoordige tijd
verleden tijd
wenden
men
u
jij?
Koos
kammen
je
wie
?
zij?
u
kampen
je?
hij?
ik
men
lachen
ik
jij
je?
hij
broeden
de kip
zij?
zij
wie
?
controleer
Hint
OK
volgende
=>