Oefenen met werkwoordspelling 39

  
werkwoorden
Vul in. Eerst de tegenwoordige tijd en daarna de verleden tijd.
uitbroeden De kip broedt - broedde het ei uit.
landen De helikopter - op het dak van de flat.
houden Ik - erg veel van voetballen.
vinden Mijn zusje - tennissen fijner.
Houden - je vader ook van vissen?
denderen De trein - over de rails.
smeden De smid het ijzer als het heet is. - De smid het ijzer toen het heet was.
smijten De smid - het afvl in de hoek.
kruiden De kok - de maaltijd op de juiste smaak.
kruien De tuinman - de mest over het land.
weigeren De werkgevers - loonsverhoging te geven.
helpen De buren - ons bij de verhuizing.
Bekennen - jij de (maken - bijv.nw.) fout?
stampvoeten De kleuter - van boosheid.
trouwen De burgemeester - het bruidspaar.

Vul in. Eerst de tegenwoordige tijd en daarna de verleden tijd.
Niesen Nies - Nieste jij altijd zoveel?
haten De collega's - elkaar.
spelden Jij - ons allemaal wat op de mouw.
branden De woning - totaal af.
zuchten Jij - steeds heel diep.
vermelden De krant - het ongeluk niet.
bemesten Boer Holstra - zijn akkers.
lassen De smid - het kapotte hek.
laden De chauffeur - zijn vrachtwagen te zwaar.
roesten De grendel van het hek - helemaal vast.
doen Waarom - je je jas niet dicht?
verrichten De wethouder - de opening van de schouwburg.
bestaan De handeling - uit het openen van de deur.
weerlichten In het oosten - het regelmatig.
illustreren De tekenaar - het boek.