De bommen (verwoesten - v.t.) de hele streek. |
De hond (redden - t.t.) het te water (raken - bijv.nw.) meisje. |
Ik (branden - t.t.) van verlangen om op reis te gaan. |
De (poten - bijv.nw.) aardappelen zijn allemaal (bevriezen - volt.dw.) . |
Wie (durven - t.t.) over deze sloot te springen? |
Deze man (spelden - t.t.) me steeds iets op de mouw. |
Hoe (heten - v.t.) het meisje ook weer, dat zo mooi (spelen v.t.) ? |
Het virus (besmetten - v.t.) veel mensen. |
(Denken - t.t.) u, dat de zieke spoedig (herstellen - volt.dw.) zal zijn? |
Tussen het puin van het (instorten - volt.dw.) huizen (zoeken - v.t.) men naar slachtoffers. |
Het ijs (kraken - v.t.) en (barsten - v.t.) onder onze voeten. |
De verzekering (vergoeden . t.t.) al de (aanrichten - bijv.nw.) schade. |
In onze tuin (broeden - t.t.) een lijster. |
Ik (begrijpen - t.t.) niet hoe jij al die telefoonnummers (onthouden - t.t.) . |
De kinderen (watertanden - v.t.) bij het zien van zoveel lekkers. |