Oefenen met werkwoordspelling 37

  
werkwoorden
Vul in.
Het (lichten - v.t.) al de hele avond, maar de bui (drijven v.t.) over.
Het (ontvolken - bijv.nw. ) gebied (zien - v.t.) er triest uit.
Toen we ons verslapen ( hebben - v.t.) , ( wassen - v.t.) we ons snel
en (aankleden - v.t.) we ons vlug aan.
Onze buren (twisten - t.t.) over de erfafscheiding.
( Verheugen - t.t.) jij je nu al op de vakantie?
( Vermoeden - t.t.) je dat hij vandaag zal komen?
Toen het vogeltje uit het nest (vallen - v.t.) , (spreiden - v.t.)
het zijn vleugels en (landen - v.t.) op het gras.
( Verbieden - t.t.) je vader je wel eens?
( Bloeien - t.t.) deze bloem alleen in het voorjaar?
Vroeger (lusten - v.t.) ik geen witlof, maar nu (zijn - t.t.) ik er dol op.
Het (misten - v.t.) zo erg, dat de vliegtuigen niet (kunnen - v.t.) vertrekken.
Wij (missen - v.t.) daar de aansluiting.
( Fluiten - teg.dw. ) (fietsen - v.t.) Bram naar school.
Het (restaureren - bijv.nw.) huis (zien - v.t.) er prachtig uit.
De rechter (vonnissen - t.t.) conform de eis.


Vul in.
De directeur (ondertekenen - t.t.) het diploma.
De (omhakken - bijv.nw.) bomen (worden - v.t.) door de auto vervoerd.
De man (ergeren - v.t.) zich steeds aan zijn buren.
Opa en oma (zijn - v.t.) erg blij met de foto van hun kleinkind.
De fotograaf (vergroten - v.t.) de foto van de kleinkinderen.
( Roepent - teg.dw.) en (schreeuwen - teg.dw.) (verlaten - v.t.)
de man het huis.
De kok (zouten - v.t.) de maaltijd precies goed.
De kinderen (zijn - t.t.) door de kou totaal (verkleumen - volt.dw.) .
De kinderen (kijken - v.t.) toe hoe hun moeder de taart (verdelen - v.t.) .
De klimop (overwoekeren - t.t.) de ruïne.
De (verzilveren - bijv.nw. ) schaal (worden - v.t.) door moeder
(oppoetsen - volt.dw.) .
Dit huis (zijn - v.t.) door de brand totaal (vernielen = volt.dw) .
Ons dorp (uitbreiden - t.t.) zich geweldig .
De spion (bespieden - v.t.) het vijandelijke leger.
Dit meisje (zijn - t.t.) (interesseren - volt.dw.) in wiskunde.