Oefenen met werkwoordspelling 36

  
werkwoorden
Vul het juiste woord in de tegenwoordige tijd (t.t.) in.
kampt - kamt - kammen Het slordige meisje zelden haar haren.
schreit - schrijdt - schreidt Langzaam het bruidspaar de kerk binnen.
broedt - broeit - broet De kip 21 dagen op haar eieren.
poot - pot - podt Een vrek zijn geld op.
schrapt - schraapt - schraapdt Een gierigaard euro voor euro bij elkaar.
bloeden - bloeien - bloeiden In het voorjaar veel narcissen.
tasten - tast - tassen De boer het hooi in de hooiberg.
(tassen = op een hoop gooien, opstapelen.)
dampen - dammen - damt De leden van de damclub elke week.
scheldt - schelt - scheld De kwajongen zijn buurman uit.
dors - dorst - dorsen De boer het graan.
dorsen = korrels uit aren, halmen etc. halen.
reist - rijst - reizen Het beslag van de oliebollen de pan uit .
kan - kon - ken Ik mijn huiswerk altijd.
rijst - reist - rijzen Het voetbalteam naar België.
ken - kan - kon Hij in deze stad moeilijk wennen.
pot - poot - pootte De boer zijn aardappelen in het voorjaar.