kampt - kamt - kammen | Het slordige meisje zelden haar haren. |
schreit - schrijdt - schreidt | Langzaam het bruidspaar de kerk binnen. |
broedt - broeit - broet | De kip 21 dagen op haar eieren. |
poot - pot - podt | Een vrek zijn geld op. |
schrapt - schraapt - schraapdt | Een gierigaard euro voor euro bij elkaar. |
bloeden - bloeien - bloeiden | In het voorjaar veel narcissen. |
tasten - tast - tassen | De boer het hooi in de hooiberg. |
| (tassen = op een hoop gooien, opstapelen.) |
dampen - dammen - damt | De leden van de damclub elke week. |
scheldt - schelt - scheld | De kwajongen zijn buurman uit. |
dors - dorst - dorsen | De boer het graan. |
| dorsen = korrels uit aren, halmen etc. halen. |
reist - rijst - reizen | Het beslag van de oliebollen de pan uit . |
kan - kon - ken | Ik mijn huiswerk altijd. |
rijst - reist - rijzen | Het voetbalteam naar België. |
ken - kan - kon | Hij in deze stad moeilijk wennen. |
pot - poot - pootte | De boer zijn aardappelen in het voorjaar. |
|