Oefenen met werkwoordspelling 35

  
werkwoorden
Vul het juiste woord in de verleden tijd (v.t.) in.
stortten - storten - stortte Tijdens de aardbeving de meeste huizen in.
mistte - misten - miste Toen wij naar ons werk gingen het behoorlijk.
graasden - graasde - graasdden De koeien in de wei.
verkwisten - verkwiste - verkwistte De man zijn geld aan gokken.
postte - posten - poste De leerling de brief voor de meester.
loste - lostten - losten De mannen het vliegtuig op bekwame wijze.
verwachte - verwachtte - verwachtten Die antwoorden de meester van zijn leerlingen.
lustte - lusten - luste Vroeger ik geen witlof, nu vind ik het heerlijk.
aanvaarden - aanvaardde - aanvaarde De directie de voorstellen van de vergadering.
verschaftte - verschafte - verschaften Dit gebouw aan veel bouwvakkers werk.
suisde - suiste - suisden Een lawine van stenen naar beneden.
ontvreemdden - ontvreemden - ontvreemdde De dieven de gouden sieraden.
legde - lag - lagen De jonge wijn in de houten vaten.
speldde - spelde - spelden De helft van de leerlingen dat woord verkeerd.