Oefenen met werkwoordspelling 34

  
werkwoorden
Vul het voltooid deelwoord als bijv. naamwoord in.
beantwoorden De brieven werden door de directeur gepost.
vluchten De Koerden werden door het Rode Kruis goed verzorgd.
stranden Het scheepje werd door de vuurtorenwachter ontdekt.
afdrogen Hij zette de glazen in de kast.
afzakken De hardloper hees zijn broek op.
tentoonstellen De schilderijen waren prachtig.
verhuizen Onze vrienden wonen nu in Brussel.
haten De generaal werd afgezet.
aanbranden De soep werd door moeder weggegooid.
verwachten De prijsverhoging werd uitgesteld.
bebroeden De eieren kwamen tegelijk uit.
verkleden Het kind was erg trots.
vermoorden De mensen werden nooit gevonden.
eisen Het losgeld werd niet opgehaald.
stellen De leraar beantwoordt de vraag niet.

afleggen De kilometers in de bergen telden dubbel.
aanleggen Het vliegtuig landt op de nieuw landingsbaan.
aantasten De tuinder verwijdert de planten.
dopen Koning Willem-Alexander wenst het door hem schip goede vaart.
blokkeren De weg werd spoedig weer opengesteld.
uitrusten Met veel enthousiasme deed de leerling zijn werk.
bekleden Moeder heeft de pas bank afgestoft.
afspreken Wij kwamen om tien uur op de plaats.
voorbereiden De slecht reis mislukte helemaal.
oplichten Er werd een schadevergoeding aan de winkelier uitbetaald.
springen De olie spoot uit de pijpleiding.
besteden Het bedrag was niet gering.
haasten De reizigers liepen snel naar de uitgang.
verplichten Bij het kunstrijden waren veel figuren.
verstoppen Zijn neus bezorgde hem veel last.