afleggen | De kilometers in de bergen telden dubbel. |
aanleggen | Het vliegtuig landt op de nieuw landingsbaan. |
aantasten | De tuinder verwijdert de planten. |
dopen | Koning Willem-Alexander wenst het door hem schip goede vaart. |
blokkeren | De weg werd spoedig weer opengesteld. |
uitrusten | Met veel enthousiasme deed de leerling zijn werk. |
bekleden | Moeder heeft de pas bank afgestoft. |
afspreken | Wij kwamen om tien uur op de plaats. |
voorbereiden | De slecht reis mislukte helemaal. |
oplichten | Er werd een schadevergoeding aan de winkelier uitbetaald. |
springen | De olie spoot uit de pijpleiding. |
besteden | Het bedrag was niet gering. |
haasten | De reizigers liepen snel naar de uitgang. |
verplichten | Bij het kunstrijden waren veel figuren. |
verstoppen | Zijn neus bezorgde hem veel last. |
|