Oefenen met werkwoordspelling 33

  
werkwoorden
Vul in.
noemen t.t. jij je vader ook bij zijn voornaam?
noemen t.t. Mijn vriendin Joke haar vader bij zijn voornaam.
noemen volt.dw. Ik heb hem bij zijn voornaam .
noemen v.t. Wij deze man altijd bij zijn voornaam.
werken t.t. Jij altijd flink door.
werken t.t. je vader ook op vaderdag?
werken v.t. Hans hard aan zijn opdracht.
werken volt.dw. De leerlingen hebben de laatste tijd hard .
rusten t.t. De jagers uit na de jacht.
rusten t.t. jij ook uit?
rusten v.t. De wandelaars uit na een vermoeiende tocht.
rusten volt.dw. De spelers hadden na de wedstrijd een uur .
branden volt.dw. Het huis is volledig af .
branden t.t. Het vuur hevig.
branden t.t. jij je vingers aan deze kaars?

branden v.t. jij je vingers ook?
lopen t.t. Jessica door het park.
lopen t.t. jij veel in het weekend?
lopen v.t. Zij met haar vriend door de tuin.
lopen volt.dw. Samen hebben wij over de hei .
houden t.t. Deze jongen van pindakaas.
houden volt.dw. Wij hebben altijd van chocoladepasta .
houden t.t. jij ook van nasi?
houden v.t. je broer erg veel van waterskiën?
sparen t.t. Helma voor een nieuwe fiets.
sparen t.t. jij ook postzegels?
sparen volt.dw. Ja, maar ik heb ook altijd munten .
sparen v.t. jij vroeger ook stickers?
ontmoeten t.t. jij hem dikwijls?
ontmoeten v.t. Gisteren Pieter zijn neef.