| verzamelen | Wij hebben postzegels . |
| praten | Moeder heeft met de buurvrouw . |
| schieten | De jagers hebben veel wild . |
| troosten | Haar bemoedigende woorden hebben hem . |
| lusten | Heeft hij die sappige vruchten niet ? |
| veinzen | Hij heeft de vriendschap . (= doen alsof, huichelen) |
| trachten | De brandweer heeft de brand te blussen. |
| aanrichten | De storm heeft veel schade . |
| bevreemden - aannemen | Het heeft mij , dat ze mijn voorstel niet hebben . |
| oplichten | Deze man heeft veel zakenlieden . |
| behartigen | De makelaar heeft mijn belangen slecht . (= er niet goed voor gezorgd) |
| ontvreemden | De dief heeft de portemonnee . |
| uitbreiden | Een regengebied heeft zich over ons land. |
| tobben | Waar heeft hij toch over ? |
| vermoeden | Jij hebt dit toch al lang . |