Oefenen met werkwoordspelling 28

  
werkwoorden
Vul het tegenwoordig of onvoltooid deelwoord (onvolt.dw.) in.
wachtenWachtend bracht hij de dag door.
berekenen wachtte de man op zijn kans.
zwemmenAl genoot hij van de mooie omgeving.
hoesten - kuchen en maakte de man zijn speech af.
verliezenSteeds meer gokte hij toch door
radenAl vond hij tochde goede oplossing.
rusten in de schaduw van de boom genoot hij volop.
schelden - tieren en liet hij ons achter.
overwoekerenAlles had het oerwoud de oude stad aan het oog onttrokken.
snuffelenAl liep de hond van struik tot struik.
zwaaien - roepen en begroeten wij het koninklijk paar.
stamelen maakte hij zijn excuses.
bewonderenAllen keken naar het prachtige schilderij.
feestenDe bruiloftsgasten brachten de avond door.
vernielenAlles trokken de soldaten zich terug.

Vul het voltooid deelwoord in, gebruikt als bijvoeglijk naamwoord.
bestedenHet bestede geld was het uitgeven waard.
vinden De meeste voorwerpen werden weer teruggehaald.
ontsporenDe trein werd weer op de rails gezet.
inrichtenDe modern school had vaste vloerbedekking.
springenDe fietsband werd gerepareerd.
polijstenDe patiënt ging met zijn tong langs de tanden.
ontvreemdenDe klok werd later teruggevonden.
terugvindenDe fiets werd door de eigenaar opgehaald.
barstenDe ruit werd door de schilder gerepareerd.
redden De drenkeling werd in een deken gewikkeld.
bestellenDe bloemen werden thuis bezorgd.
versierenDe mooi tuin bood een sprookjesachtige aanblik.
bekladden - vindenDe muren werden door de daders schoongemaakt.
snoeien - zijnIn het voorjaar liepen de bomen flink uit.
koken - bradenHet en vlees werd door de kok opgediend.