Oefenen met werkwoordspelling 27

  
werkwoorden
Vul de verleden tijd in. (v.t.)
verkwistenDe kinderen verkwistten hun geld op de kermis.
vinden - verrassenHij het fijn, dat jullie hem zo .
badenZij in de zee.
komen - batenDe hulp te laat, het niet meer.
juichenDe grote menigte onze koning en koningin toe.
verlichtenDe stedelingen hun mooie stad.
strandenHet schip in de buurt van de vuurtoren.
vliegen - stortenDe motor uit de bocht en in de afgrond.
vragen - antwoordenIk hem iets, maar hij niet.
overnachtenDe zwerver in de hooiberg.
leidenEen gids ons door de grotten van Han.
steigeren- toeterenHet paard toen de auto .
postenIk de brief voor vader.
vervelenHet gezeur van dat meisje mij.
vangen - verslindenDe ooievaar een kikker en hem helemaal.

Vul het voltooid deelwoord in. (volt.dw.)
beoordelenDe onderwijzer had de leerling verkeerd beoordeeld.
verblinden De lampen van de tegenligger hebben ons .
uitscheldenWaarom heeft die jongen zijn vriendje .
verbindenDe verpleger heeft de zieke .
benadelenWaarom heb je je vriend ?
overtredenDe bekeurde man heeft de verkeersregels .
ondertekenenDe directeur heeft de brief .
aanrichtenHeeft de storm veel schade ?
landenHet vliegtuig is op tijd .
zemen Daarna heeft mijn zusje de ramen .
schrobbenMijn broer heeft gisteren de stoep .
bestrijdenHelaas heeft men het onkruid met gif .
slibben - vindenDeze vaargeul is dicht .
behandelen - zijnHeeft men jou erg onheus ?
beplantenMen heeft de duinen met helm .