Oefenen met werkwoordspelling 26

  
werkwoorden
Vul het voltooid deelwoord in. (volt.dw.), gebruikt als bijvoeglijk naamwoord.
zoutenDe gezouten haring smaakte heerlijk.
aanrichtenDe schade was zeer groot.
inentenDe patiënt voelde zich erg ziek.
vergrotenDe foto's waren erg mooi.
aanbrandenDe melk smaakte vies.
verwoestenDe huizen werden afgebroken.
neerstortenNaast de landingsbaan lag het vliegtuig.
fronsenHij bekeek het boek met wenkbrauwen.
beantwoordenIn de lade lagen de brieven.
reparerenWij namen de video mee.
strandenDe bemanning verliet het schip.
bekledenDe opnieuw stoelen waren prachtig .
verbredenWij reden met plezier over de weg.
verouderenDe boeken werden opgeruimd.
vergiftigenVeel vogels dreven in het water.

Vul de tegenwoordige tijd in. (t.t.)
betastenDe blinde jongen betast de opgezette vogel.
spuiten - brandenDe brandweer met zes stralen en toch het gebouw helemaal uit.
hoedenDe herder de schapen op de hei.
wordenDe schuur helemaal herbouwd.
verwoestenEen aardbeving het bergdorp totaal.
zagen - timmerenPiet en mijn broer .
stortenDe lawine met groot geweld naar beneden.
zuchten - lezenIk en de som nog eens .
vonnissen - gelastenDe rechter de dief en zijn gevangenneming .
bevreemden - zijnHet ons zeer dat hij niet aanwezig .
slibbenDe zeehaven langzaam dicht.
krijgenDe krijgt een daverend applaus.
nadenken - vindenAls je goed , je het antwoord .
bevreemden - zijnHet me, dat je niet blij .
komen altijd eerlijk voor de waarheid uit, jongens!