Oefenen met werkwoordspelling 25

  
werkwoorden
Vul het voltooid deelwoord in. (volt.dw.)
stortenHet vliegtuig is omlaag gestort.
aanrekenenDe fout wordt je niet .
herstellenDit huis moet nodig worden.
roepenIk heb hem al dikwijls .
opendoenVader heeft de deur .
beantwoordenHij heeft niet aan de verwachtingen .
besparenHet advies heeft de koper veel kosten .
strandenDoor de storm is het schip .
schillenWie heeft de aardappelen ?
vriezenHet heeft dat het kraakte.
overzwemmenDe zwemmer is het Kanaal .
organiserenDe kinderen hebben dit feestje .
bewonenDit huis is al lang niet .
betalenVader heeft de belastingaanslag .
vindenWij hebben op de camping een mooi plekje .
Vul het tegenwoordig of onvoltooid deelwoord in. (onvolt. dw.)
fluiten loopt zij door de straten.
wakenWij hebben de nacht doorgebracht.
tobben over dit vraagstuk bracht hij de dag door.
slapenWij troffen het vermoeide kind aan.
fietsen trokken ze door de provincie.
huilenDe kleuter kwam de klas binnen.
huppelen kwam hij thuis.
kwispelstaartenDe hond kwam naar zijn baasje.
miauwenDe poes streek langs mijn benen.
bloeden kwam hij het ziekenhuis binnen.
tennissenAl kwam zij tot andere gedachten.
scheldenDe jongens dropen af.
vijlenAl gaf de man het stukje metaal de gewenste vorm.
besparenDeze lampen werken heel .
schijnenMet zijn zaklantaarn zocht de inbreker de kluis.