| storten | Het vliegtuig is omlaag gestort. |
| aanrekenen | De fout wordt je niet . |
| herstellen | Dit huis moet nodig worden. |
| roepen | Ik heb hem al dikwijls . |
| opendoen | Vader heeft de deur . |
| beantwoorden | Hij heeft niet aan de verwachtingen . |
| besparen | Het advies heeft de koper veel kosten . |
| stranden | Door de storm is het schip . |
| schillen | Wie heeft de aardappelen ? |
| vriezen | Het heeft dat het kraakte. |
| overzwemmen | De zwemmer is het Kanaal . |
| organiseren | De kinderen hebben dit feestje . |
| bewonen | Dit huis is al lang niet . |
| betalen | Vader heeft de belastingaanslag . |
| vinden | Wij hebben op de camping een mooi plekje . |
 |
| | Vul het tegenwoordig of onvoltooid deelwoord in. (onvolt. dw.) |
| fluiten | loopt zij door de straten. |
| waken | Wij hebben de nacht doorgebracht. |
| tobben | over dit vraagstuk bracht hij de dag door. |
| slapen | Wij troffen het vermoeide kind aan. |
| fietsen | trokken ze door de provincie. |
| huilen | De kleuter kwam de klas binnen. |
| huppelen | kwam hij thuis. |
| kwispelstaarten | De hond kwam naar zijn baasje. |
| miauwen | De poes streek langs mijn benen. |
| bloeden | kwam hij het ziekenhuis binnen. |
| tennissen | Al kwam zij tot andere gedachten. |
| schelden | De jongens dropen af. |
| vijlen | Al gaf de man het stukje metaal de gewenste vorm. |
| besparen | Deze lampen werken heel . |
| schijnen | Met zijn zaklantaarn zocht de inbreker de kluis. |
|