Oefenen met werkwoordspelling 24

  
werkwoorden
Vul de tegenwoordige tijd in. (t.t.)
stortenWaardoor stort het vliegtuig naar beneden?
verschaffenDe inbrekers zich toegang door de achterdeur.
vinden je het prettig om te gaan vissen?
haastenWij ons naar het station.
besprekenHet parlement de zaak van alle kanten.
stampvoetenHet kereltje van drift.
verweddenTijdens de paardenraces hij heel wat geld.
vergissen je je niet in deze opgave?
spellenDeze jongen het woord steeds verkeerd.
vinden - weerlichtenIk het eng, als het zo lang achtereen .
speldenMoeder een zoom in de jurk.
vinden - opwindenIk het maar raar, dat jij je zo .
bereidenVader een heerlijke maaltijd.
lopenDe jongens door de gangen van het grote gebouw.
blozenHet meisje bij dat compliment.
Vul de verleden tijd in. (v.t.)
vermijdenWij vermeden die gevaarlijke oversteek.
dulden - voorzeggenDe leraar niet dat mijn vriend .
bloedenDe gewonde hevig.
fietsenDe kinderen door de regen naar school.
kijkenWij bij die opmerking een andere kant uit.
misten - gaanHet erg toen we naar huis .
missen - moetenHij zijn portemonnee toen hij betalen.
landenOp Schiphol dinsdag veel vliegtuigen.
uitbrekenIn 1939 de Tweede Wereldoorlog .
rondleidenDe matroos de passagiers het schip .
zijn - lijdenHij verdrietig dat de gewonde zo'n pijn .
hoedenDe oude herder zijn kudde schapen.
watertandenMoeder en vader bij het zien van die prachtige caravan.
slaanDe man de tentharingen in de grond.
muilkorvenMijn broer onze hond.