Oefenen met werkwoordspelling 23

  
werkwoorden
Vul de bijvoeglijke naamwoorden in.
infinitief bijv. nw.
belovenDe beloofde vakantie naar Frankrijk ging niet door.
bemestenDe akker gaf een goede opbrengst.
lachenDeze man was de winnaar.
bestedenHet geld is verloren.
beantwoordenDe brief is nooit aangekomen.
betwistenOm het gebied werd oorlog gevoerd.
ontvluchtenDe gevangene werd weer spoedig gepakt.
ontruimenDe krakers stonden voor het pand.
brandenHet dak stortte naar beneden.
vertrouwenDat beeld stond hem voor ogen.
durvenDeze onderneming liep goed af.
verstrekkenDe opdracht werd door de leerlingen gemaakt.
verdwalenDe kinderen werden spoedig gevonden.
bekledenDe stoel vond iedereen erg mooi.
omhakkenDe boom versperde de doorgang.
verzendenDe brief is nooit aangekomen.
bekladdenDe muren werden gereinigd.
bevriezenHet ijs van de sloten was nog niet sterk genoeg.
bestedenDe tijd bleek later nutteloos.
vergrotenDe foto's werden door moeder opgehaald.
winnenDe race werd goed betaald.
haastenDe voetganger liep tegen een paal.
verpotenDe struiken sloegen niet aan.
verguldenDe lijst van het schilderij ging stuk.
wittenAan de muren hing een prachtig schilderij.
wassenMoeder heeft de kleren aan de lijn hangen.
verliezenDe portemonnee is teruggevonden.
smedenDe smid heeft het hek gerepareerd.
roestenHij heeft zich flink bezeerd aan een spijker.
instortenDe jongens beklommen de ruïne.