infinitief | bijv. nw. |
beloven | De beloofde vakantie naar Frankrijk ging niet door. |
bemesten | De akker gaf een goede opbrengst. |
lachen | Deze man was de winnaar. |
besteden | Het geld is verloren. |
beantwoorden | De brief is nooit aangekomen. |
betwisten | Om het gebied werd oorlog gevoerd. |
ontvluchten | De gevangene werd weer spoedig gepakt. |
ontruimen | De krakers stonden voor het pand. |
branden | Het dak stortte naar beneden. |
vertrouwen | Dat beeld stond hem voor ogen. |
durven | Deze onderneming liep goed af. |
verstrekken | De opdracht werd door de leerlingen gemaakt. |
verdwalen | De kinderen werden spoedig gevonden. |
bekleden | De stoel vond iedereen erg mooi. |
omhakken | De boom versperde de doorgang. |
 |
verzenden | De brief is nooit aangekomen. |
bekladden | De muren werden gereinigd. |
bevriezen | Het ijs van de sloten was nog niet sterk genoeg. |
besteden | De tijd bleek later nutteloos. |
vergroten | De foto's werden door moeder opgehaald. |
winnen | De race werd goed betaald. |
haasten | De voetganger liep tegen een paal. |
verpoten | De struiken sloegen niet aan. |
vergulden | De lijst van het schilderij ging stuk. |
witten | Aan de muren hing een prachtig schilderij. |
wassen | Moeder heeft de kleren aan de lijn hangen. |
verliezen | De portemonnee is teruggevonden. |
smeden | De smid heeft het hek gerepareerd. |
roesten | Hij heeft zich flink bezeerd aan een spijker. |
instorten | De jongens beklommen de ruïne. | |