Oefenen met werkwoordspelling 21

  
werkwoorden
infinitief verleden tijd (v.t.) voltooid deelwoord onvoltooid deelwoord
noemenhij noemdehij heeft genoemdnoemend
werkenhij werktehij heeft gewerktwerkend
brandenhij hij heeft
rustenhij hij heeft
lopenhij hij heeft
snuivenhij hij heeft
stekenhij hij heeft
fluitenhij hij heeft
fietsenhij hij heeft
gillenhij hij heeft
gieren De straaljager vloog over de daken.
fietsen Dit huis kun je niet bereiken.
hoesten - proesten Pieter kwam en uit het water.
verheugenOns over de uitslag gingen we blij naar huis.
verlangen We keken uit naar de kerstvakantie.
praten - lachen en gingen de kinderen de klas in.
slapen De baby zat bij haar moeder op schoot.
krabben - blazen en verdedigde de kat zich.
speuren - zoekenDe dief sloop en rond het huis.
vermoedenNiets liep hij in de val.