hele werkwoord | verleden tijd | het voltooid deelwoord. |
wandelen | ik wandelde | Ik heb een uurtje gewandeld. |
fietsen | ik | Ik heb 15 kilometer . |
halen | jij | Je hebt het pakketje toch wel ? |
hopen | hij | Hij had op een voldoende . |
landen | zij | Zij is op Schiphol . |
wachten | wij | Wij hebben uren . |
redden | jullie | Jullie hebben het , precies op tijd. |
zetten | zij | Zij hebben al thee . |
noemen | ik | Ik heb hem Thijs . |
werken | jij | Je hebt er hard voor . |
branden | het | Ik heb me aan de waterkoker . |
rusten | hij | Ik heb een poosje . |
lopen | wij | Ik ben naar mijn oma . |
rijden | jullie | Hij is naar München . |
vergeten | jij | Ik ben hen te feliciteren. |
verzenden | ik | Ik heb drie pakjes . |
schrijven | je | Je hebt schitterend . |
doen | hij | Ik heb de afwas . |
komen | jullie | Jullie zijn keurig op tijd . |
stelen | ik | Hij heeft duizend euro . |
leggen | de kip | De kip heeft twee eieren . |
blaffen | de hond | Ze heeft de halve nacht . |
gillen | zij | De kleuters in de speeltuin. |
houden | ik | Ik heb vroeger kippen . |
snijden | je | Ik had me in mijn duim . |
lezen | ik | Ik heb deze week twee boeken . |
verwachten | ik | Ik had dat nooit van haar . |
schoppen | ik | Hij heeft de bal in het doel . |
verzamelen | ik | Hij heeft alle documenten . |
vinden | zij | Ze hebben geld op straat . |