Oefenen met werkwoordspelling 13

  
werkwoorden
Verleden tijd (v.t.)
Zet de persoonsvorm in de verleden tijd (v.t.)
startenDe coureur startte zijn racewagen.
hebbenDe racewagen startproblemen.
herinnerenDe mensen zich het ongeluk goed.
bestedenOpa veel geld aan zijn hobby.
zakkenDe waaghalzen door het ijs.
kapseizenHet schip op de hoge golven.
openenDe bemanning de luiken van het schip.
verven de schilder de muur erg mooi?
haastenNiemand zich.
ontvluchtenDe gevangene zijn bewakers.
wiedenDe boer het onkruid.
bestrijdenDe tuinder het ongedierte.
kletterenDe regen neer.
gelovenNiemand in de goede afloop.
plonzenDe kinderen één voor één in het water.
dalenDe parachute langzaam naar beneden.
wordenDe fabriek uitgebreid.
drukkenDe bezoekers op de liftknop.
bonzenDe kleuter tegen de kamerdeur.
lopenDe hardloper de marathon.
oefenenDe soldaten op het grote plein voor de kazerne.
spurtenDe bewaker achter de dief aan.
gonzenHet van de geruchten rondom de voetballer.
vergetenDeze heer steeds zijn paraplu.
verbazenZo'n aanbieding iedereen!
weggooienVader het aangebrande eten .
benijden wij hem om zijn nieuwe fiets?
aardenEveline naar haar vader .
verzettenDe nieuwe medewerker veel werk.
bevenDe drenkeling van de kou.