starten | De coureur startte zijn racewagen. |
hebben | De racewagen startproblemen. |
herinneren | De mensen zich het ongeluk goed. |
besteden | Opa veel geld aan zijn hobby. |
zakken | De waaghalzen door het ijs. |
kapseizen | Het schip op de hoge golven. |
openen | De bemanning de luiken van het schip. |
verven | de schilder de muur erg mooi? |
haasten | Niemand zich. |
ontvluchten | De gevangene zijn bewakers. |
wieden | De boer het onkruid. |
bestrijden | De tuinder het ongedierte. |
kletteren | De regen neer. |
geloven | Niemand in de goede afloop. |
plonzen | De kinderen één voor één in het water. |
dalen | De parachute langzaam naar beneden. |
worden | De fabriek uitgebreid. |
drukken | De bezoekers op de liftknop. |
bonzen | De kleuter tegen de kamerdeur. |
lopen | De hardloper de marathon. |
oefenen | De soldaten op het grote plein voor de kazerne. |
spurten | De bewaker achter de dief aan. |
gonzen | Het van de geruchten rondom de voetballer. |
vergeten | Deze heer steeds zijn paraplu. |
verbazen | Zo'n aanbieding iedereen! |
weggooien | Vader het aangebrande eten . |
benijden | wij hem om zijn nieuwe fiets? |
aarden | Eveline naar haar vader . |
verzetten | De nieuwe medewerker veel werk. |
beven | De drenkeling van de kou. |
|