merken | Ik merkte dat pas veel later. |
lukken | Het mij niet de auto op gang te krijgen. |
verwachten | Wij gisteren al antwoord. |
fietsen | Mijn moeder elke dag tien kilometer. |
stappen | De meisjes er lustig op los. |
vergissen | jij je in de weg naar huis? |
heten | Hoe je vriend ook al weer? |
planten | De tuinlieden nieuwe bomen in het plantsoen. |
aanrichten | De watersnood veel schade . |
werken | Mijn oom altijd tot zes uur. |
noemen | De juf de namen van alle leerlingen. |
sparen | Mijn broertje en ik elke week tien euro. |
landen | Het sportvliegtuig op het vliegveld. |
verbeelden | Het meisje zich te veel. |
schrobben | De bakker de bakkerij schoon. |
leggen | de kip iedere dag een ei? |
willen | Zijn oude fiets hij verkopen. |
verwijderen | De agent de nieuwsgierige mensen. |
beantwoorden | De mensen de vragen van de enquête. |
bevrijden | Erica het gevangen vogeltje. |
beloven | De man ons tien euro. |
reizen | Vroeger men meer met de trein dan tegenwoordig. |
reven | De schipper de zeilen van de tjalk. |
durven | Alleen de waaghalzen op het ijs. |
suizen | De sneeuwballen langs mijn oren. |
plonzen | de steen in het water? |
schaven | De timmerman de plank glad. |
beleven | Onze ouders een angstig avontuur. |
kneuzen | Mijn zusje haar enkel. |
erven | Mijn ouders een mooie klok. |
|