Oefenen met werkwoordspelling 12

  
werkwoorden
Verleden tijd (v.t.)
Zet de persoonsvorm in de verleden tijd (v.t.)
merkenIk merkte dat pas veel later.
lukkenHet mij niet de auto op gang te krijgen.
verwachtenWij gisteren al antwoord.
fietsenMijn moeder elke dag tien kilometer.
stappenDe meisjes er lustig op los.
vergissen jij je in de weg naar huis?
hetenHoe je vriend ook al weer?
plantenDe tuinlieden nieuwe bomen in het plantsoen.
aanrichtenDe watersnood veel schade .
werkenMijn oom altijd tot zes uur.
noemenDe juf de namen van alle leerlingen.
sparenMijn broertje en ik elke week tien euro.
landenHet sportvliegtuig op het vliegveld.
verbeeldenHet meisje zich te veel.
schrobbenDe bakker de bakkerij schoon.
leggen de kip iedere dag een ei?
willenZijn oude fiets hij verkopen.
verwijderenDe agent de nieuwsgierige mensen.
beantwoordenDe mensen de vragen van de enquête.
bevrijdenErica het gevangen vogeltje.
belovenDe man ons tien euro.
reizenVroeger men meer met de trein dan tegenwoordig.
revenDe schipper de zeilen van de tjalk.
durvenAlleen de waaghalzen op het ijs.
suizenDe sneeuwballen langs mijn oren.
plonzen de steen in het water?
schavenDe timmerman de plank glad.
belevenOnze ouders een angstig avontuur.
kneuzenMijn zusje haar enkel.
ervenMijn ouders een mooie klok.