Oefenen met werkwoordspelling 10

  
werkwoorden
Verleden tijd invullen.
Het hele werkwoord Zet de klankveranderende werkwoorden in de verleden tijd. (v.t.)
schijnenDe zon scheen onbarmhartig op het land.
slaan De hockeyer de bal in het doel.
komenGisteren mijn oom even langs.
lopenDe mensen gewoon door.
gaanVader en moeder samen uit.
kunnenHij zijn aandacht niet bij de les houden.
vindenDeze les Patricia erg vervelend.
staanDe bergeend op zijn kop in het water.
blijvenJeanette naar het boekje zoeken.
duikenDe futen onder water.
komenNa enige tijd ze weer boven.
grijpenMoeder net op tijd het meisje vast.
winnenWie de eerste prijs?
metenDe meester de lengte van ons lokaal.
werpenDe inbreker een steen door de ruit.