Oefenen met werkwoordspelling 9

  
werkwoorden
Vul het hele werkwoord in.( stam + t)
Hij-vorm De zin in het meervoud. (tegenwoordige tijd)
Hij doetDe leerlingen doen hun best.
Hij vindt Wij niets aan dat programma.
Hij laatDe kinderen hun vriendjes in de steek.
Hij geeftDe mensen veel voor Unicef.
Hij wil we vanavond nog tv kijken?
Hij fluitDe jongens hun hond terug.
Hij hoortZe de laatste tijd niet zo goed.
Hij weetDeze mensen van de prins geen kwaad.
Hij roeptDe kinderen om hun moeder.
Hij zoektDe honden naar het verstopte bot.
Hij wintDe kleine kinderen graag met knikkeren.
Hij filmtMijn ouders elke vakantie.
Hij slurptMijn jongere broertjes altijd hun melk op
Hij woont deze mensen in een villa?
Hij speltZij de woorden altijd verkeerd.
Hij krijstDe meeuwen boven het strand.
Hij strijkt neerDe ganzen op het weiland.
Hij genietZij van hun sorbet.
Hij mistVeel reizigers de trein.
Hij vaart hier 's zomers veel plezierboten?
Hij krijgt's Zaterdags de kinderen hun zakgeld.
Hij bloostDe meisjes bij die opmerking.
Hij verzorgtDe verpleegsters de zieken.
Hij juicht toeVeel mensen onze koning en koningin .
Hij heeftOnze buren mooie vogels in hun volière.