Hij-vorm | De zin in het meervoud. (tegenwoordige tijd) |
Hij doet | De leerlingen doen hun best. |
Hij vindt | Wij niets aan dat programma. |
Hij laat | De kinderen hun vriendjes in de steek. |
Hij geeft | De mensen veel voor Unicef. |
Hij wil | we vanavond nog tv kijken? |
Hij fluit | De jongens hun hond terug. |
Hij hoort | Ze de laatste tijd niet zo goed. |
Hij weet | Deze mensen van de prins geen kwaad. |
Hij roept | De kinderen om hun moeder. |
Hij zoekt | De honden naar het verstopte bot. |
 | |
Hij wint | De kleine kinderen graag met knikkeren. |
Hij filmt | Mijn ouders elke vakantie. |
Hij slurpt | Mijn jongere broertjes altijd hun melk op |
Hij woont | deze mensen in een villa? |
Hij spelt | Zij de woorden altijd verkeerd. |
Hij krijst | De meeuwen boven het strand. |
Hij strijkt neer | De ganzen op het weiland. |
Hij geniet | Zij van hun sorbet. |
Hij mist | Veel reizigers de trein. |
Hij vaart | hier 's zomers veel plezierboten? |
 | |
Hij krijgt | 's Zaterdags de kinderen hun zakgeld. |
Hij bloost | De meisjes bij die opmerking. |
Hij verzorgt | De verpleegsters de zieken. |
Hij juicht toe | Veel mensen onze koning en koningin . |
Hij heeft | Onze buren mooie vogels in hun volière. |